De lokale democratie is fragieler geworden de afgelopen decennia. Traditionele politieke partijen houden met moeite het hoofd boven water. Lokale partijen organiseren zich veelal op een of twee thema’s in plaats van op de pretentie een idee van de gewenste samenleving uit te dragen, waardoor ze eerder aantrekkelijk dan bestuurlijk weten te opereren. Als gevolg van dit alles, kan een doorsnee gemeenteraad veelal maar amper op tegen het college van burgemeester en wethouders.
Dat college zelf is negen van de tien keer via regionale organen verbonden met andere gemeentebesturen, waardoor veel van de besluiten nogal ver van de burger af genomen worden. Vaak niet eens door wethouders, maar door gemeentesecretarissen – ambtenaren dus. De Hilversumse wethouder (en Rotterdamse hoogleraar economie) Arjo Klamer heeft dat heel mooi beschreven.
En omdat van lokale media die op professionele wijze het lokale bestuur de maat nemen eigenlijk alleen nog in de grote steden sprake is, is het beeld van de lokale democratie niet florissant. De toestand is zelden echt rampzalig, maar meestal behoorlijk gezapig.
Brengt de decentralisatie daar nu verbetering in? Levert de uitvoering van sociaal beleid op lokaal niveau meer zeggenschap voor burgers op of vernieuwt de operatie om van een ‘verzorgingsstaat’ naar een ‘participatiesamenleving’ te gaan op andere manieren democratische vernieuwing op?
Twee constateringen zijn van belang.
Ten eerste dat er een overwegend door opleiding bepaalde scheiding tussen burgers plaatsvindt, waarbij de minder goed opgeleide groep burger vaker moet vrezen voor zijn baan (in de thuiszorg) en meer gevaar loopt tussen wal en schip te vallen wanneer deze zelf hulp nodig heeft. Wie in een reïntegratietraject zit, aan een keukentafelgesprek, of in een jeugdhulptraject, heeft meestal minder sociale en politieke vaardigheden dan de ambtenaar of professional tegenover hem of haar. Dat is niet erg, maar het betekent wel dat verhalen over ‘zelf doen’ en ‘eigen kracht’ op waarde geschat moeten worden, ze gaan over de verhouding tussen burgers en professionals, niet over burgers op hun eigen houtje. Dit is onder meer treffend beschreven door Jos van der Lans en Pieter Hilhorst.
Meedraaien in zogenaamd nieuwe vormen van bestuur en hulpverlening gaat hoger opgeleiden ondertussen helemaal niet slecht af, die weten de weg naar inspraak wel te vinden wanneer het gaat over buurtproblemen of ruimtelijke ordening. Waarbij overigens deze ‘nieuwe’ vormen van participatieve democratie vaak de gemeenteraad nog net wat meer ondergraven. Meer hierover is te lezen in het vorig jaar verschenen boek ‘De montessoridemocratie’.
Ten tweede lijkt sprake van een patstelling. Gegeven de zwakte van de lokale democratie is het niet zo aantrekkelijk zomaar te pleiten voor nog meer macht en zeggenschap op lokaal niveau. Grote kans dat dit eerder nog net wat meer ruimte biedt aan de handige burgers en de rijke gemeenten en dat dit nog net wat meer ten koste gaat van de minder handige burgers en de armere gemeenten. Meer belasting lokaal heffen en minder belasting nationaal heffen klinkt aantrekkelijk, om op die manier de decentralisatie ‘echter’ te maken. Maar het maakt het voor gemeenten ook aantrekkelijker te gaan concurreren op lage lasten – wie dan naar zembad, bibliotheek of muziekschool wil mag dat dan zelf betalen.
Wanneer het debat over ongelijkheid direct het debat over democratie gaat overheersen, is het niet gek dat geen politicus er echt zin in heeft hier werk van te maken. Ook pogingen tot vernieuwing door het invoeren van bijvoorbeeld een ‘burgertop’, waarbij iedereen een dag mag meepraten over de beleidsagenda van de gemeente, lijken moeilijk los te komen van het verschijnsel dat die altijd zo’n beetje dezelfde mensen aantrekken – vaker mannen dan vrouwen, vaker wit dan zwart, vaker oud dan jong, vaker hoog dan laagopgeleid.
Van de herindeling van provincies of van verdere stedelijke opschaling of meer in het algemeen van ‘nette constititionele verhoudingen’ (Joop van den Berg) moet in datzelfde perspectief dan ook niet al te veel verwacht worden. Het is wel nodig maar het zal vooral de mensen bevredigen die nu ook al een redelijke mate van vertrouwen in onze democratie hebben.
Wat om ook andere dan beroepsburgers het gevoel te geven dat de democratie een serieuze zaak is vermoedelijk beter werkt dan ‘grote’ veranderingen zijn praktische interventies. Met twee uitgangspunten. Enerzijds dat de traditionele politiek óók sterker moet worden, dat het er niet alleen om gaat nieuwe vormen van participatie te lanceren, maar dat het ook zaak is klassieke volksvertegenwoordigers de status te geven die ze verdienen – door ruime vergoedingen, ruime ondersteuning en door de gemeenteraad van het begin af te betrekken bij alle vormen van ‘nieuwe’ lokale of regionale besluitvorming, zodat de ‘gewone’ politiek en ‘vernieuwende’ burgers en regionale bestuurders elkaar vroegtijdig spreken. Bijvoorbeeld rond de oprichting van de tegenwoordig zeer hippe zorgcoöperaties.
Anderzijds dat dwarsverbindingen van groot belang zijn, dat burgers die zich even met de publieke zaak bemoeien aan de ene kant geholpen moeten worden en aan de andere kant ook gevraagd moeten worden namens wie ze precies spreken – zodat de grootste schreeuwers niet zomaar hun zin krijgen.
- Denk aan budget vrijmaken voor journalistieke projecten door mensen die wel de kennis en ervaring hebben om kwesties van lokaal bestuur te belichten maar niet het lokale podium.
- Denk aan visite-commissies (samengesteld uit vrijwilligers of uit door loting gevraagde burgers) die gevraagd en ongevraagd een kijkje nemen bij keukentafelgesprekken of intakes bij het UWV, zoals Evelien Tonkens onlangs voorstelde.
- Denk aan inspraakprocederes rond asielcentra waarbij insprekende burgers eerst steun verwerven voor hun standpunt, zodat ze spreken met in de hand een lijst van namen en rugnummers van de mensen die het met hen eens zijn, zoals Pieter Hilhorst onlangs voorstelde.
Wat leeft er lokaal en wat is er zo dood als een pier? Dat moet aan de orde komen en hoe dat precies gebeurt is van ondergeschikt belang.