Een groep PvdA-leden volgde jongeren die net van het praktijkonderwijs kwamen. Vonden zij werk? Marsja Derks van de afdeling Uden sprak met Jan van den Oever, stagedocent op een Praktijkschool.
‘Al 33 jaar werk ik in het speciaal onderwijs. Zo heette dat toen ik begon. Tegenwoordig noemen we dat het praktijkonderwijs (Pro). Ik heb altijd gewerkt met leerlingen die wat extra hulp nodig hebben met leren en het zoeken van werk. Toen wij begonnen gingen heel veel leerlingen naar de sociale werkvoorziening. Nu gebeurt dat nog maar een enkele keer. Dat betekent dat we de leerlingen steeds beter bij andere werkgevers geplaatst moeten krijgen.
Op het moment dat er een leerling is waar ik een stageplek voor zoek, dan ga ik in mijn gedachten langs de bedrijven waar ik ook eerder met leerlingen ben geweest. Ik probeer dan in te schatten welk bedrijf de leerling het beste met de stage kan helpen. Dan bel ik met een vast contactpersoon van het bedrijf. Het praat makkelijker als je elkaar kent. Samen proberen we te kijken of de plek geschikt is. Dan maken we een afspraak en gaan we met de leerling daar kennis maken. Dan kan de leerling het bedrijf zien en krijgt hij of zij een beeld van wat het werk allemaal inhoudt. De verwachtingen vanuit het bedrijf over de stage worden verteld. Later hebben we het er dan samen over.
We willen dat de leerlingen zich oriënteren. Leerlingen hebben vaak het idee dat ze voor 100% zeker weten dat ze in een winkel willen werken. Ze kennen de baan dan alleen maar van de buitenkant. Onze ervaring is dat als ze daar stage hebben gelopen, ze daar anders over gaan denken. Als ze ervaren dat er ook andere werkzaamheden bij horen, dan vinden ze het soms niet zo leuk meer. We willen dat ze gaan snuffelen en dat ze op grond van de stages een beslissing nemen waarin ze verder willen gaan. Die snuffelstages duren ongeveer een maand of twee à drie. Drie in een schooljaar. We maken mee dat leerlingen na twee jaar snuffelen nog niet weten wat ze willen, dat kan. We proberen er door stages en gesprekken dan achter te komen waar de interesses liggen.
Leerlingen bepalen bij ons mede hun eigen tempo. We houden met heel veel dingen rekening, maar hebben ook een bepaald aantal jaren waar we zoveel mogelijk met de leerling moeten zien te bereiken. Vroeger mocht je tot 20 jaar op het praktijkonderwijs zitten. De overheid heeft gezegd dat dit nu nog tot 18 jaar is. Dan is het fijn als we bereikt hebben dat de leerling weet waar hij in verder kan gaan. Als ze een richting gekozen hebben en ze in de bovenbouw zitten, gaan ze gericht een stage zoeken. Stages zijn van onschatbare waarde voor de leerling: ervaringen opdoen en een reëel zelfbeeld vormen.
We hebben ook een stagebedrijf waar iemand in het management zit die zeg maar zelf een kind met een ‘vlekje’ heeft. Hij vindt het zo belangrijk dat een werkgever ook aandacht heeft voor die mensen. Hij zet zich daar ongelooflijk voor in. Met zo’n man kun je als PrO wat regelen: opleiding, stages, cursussen. Zonder die man op die plek was dat lastig geweest. Het is zoveel fijner als men vanuit eigen ervaring, affiniteit eraan meewerkt, dan wanneer jij mensen eerst moet gaan overtuigen van het belang om die jongen of dat meisje verder te helpen.
Werkgevers zien dat ze met leerlingen van het praktijkonderwijs iets kunnen binnen het bedrijf. Onze leerlingen zijn trouw. Tevreden met repeterend, eenvoudig werk. Ze kunnen heel goed in hun werk worden en daar gelukkig mee zijn. Er zijn plekken waar autisme een supergoeie kwaliteit is. Beter kun je in een magazijn bijvoorbeeld niet hebben. De leerling – ofwel werknemer – werkt vaak nog lang bij dezelfde werkgever waar ze na school begonnen zijn. Dus een win-win situatie voor beide partijen. En bedrijven nemen dan ook hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Sommige leerlingen blijven op de stageplek. Het gaat dan zo goed dat ze een jaar tot anderhalf jaar daar blijven. De werkgever kan de leerling dan zo kneden zoals hij hem kan gebruiken in zijn bedrijf. Tijdens de stage kan de werkgever zien of een leerling past in het bedrijf. Zo hebben onze leerlingen vaak een baan gevonden. Dat begint nu wel te veranderen door de maatregelen die de overheid in 2015 heeft genomen.
De overheid heeft een aantal maatregelen genomen waar wij nu en beetje de zure vruchten van gaan plukken. Even kort door de bocht: als je werk hebt, hangt er een prijskaartje aan je oor. Als je 18 jaar bent moet de baas jou een bepaald bedrag betalen en daar moet jij een bepaalde hoeveelheid werk voor doen. Er zijn heel veel werkgevers die zoiets hebben: ik heb mijn maatschappelijke verplichtingen, maar ik moet wel die prijs betalen. Op de een of andere manier moet daar wat bij. In het verleden konden we dat via het UWV regelen. Als een leerling niet kon waarmaken wat er verwacht werd, kon een bedrijf loondispensatie krijgen. Dat is jaren zo geweest en hebben leerlingen een kans gehad om te starten op de arbeidsmarkt. Bij veel leerlingen hebben we gezien dat zij na een aantal jaren goed voldeden en een normaal loon betaald konden krijgen. Dat was prima geregeld.
We hadden één UWV en een aantal mensen waar we de contacten mee hadden. Dat waren korte lijntjes, het hele verhaal was duidelijk. Toen kwam de overheid om het UWV te stoppen en de gemeenten het zelf te laten doen. Dat betekent dat we nu met heel veel verschillende mensen, verschillende gemeenten te maken hebben. De een doet het zus en de ander doet het zo en weer anderen kijken het nog even af. Ondertussen komen de leerlingen wel van school af en moeten ze iets gaan doen.
Op het ketenzorgoverleg – dat we afgelopen februari gehad hebben – heeft iemand van het UWV weer wat licht in de duisternis kunnen brengen. Onze schoolverlaters komen allemaal in aanmerking voor de scholingsbelemmering. Deze kan via school voor iedereen aangevraagd worden. Het biedt de werkgever een financiële tegemoetkoming in de loonkosten voor een periode van drie jaar, een no-risk polis en de mogelijkheid tot een jobcoach via het UWV. Daarnaast kan er via de gemeente nog loondispensatie worden aangevraagd. De bepaling van de loonwaarde is weer op het bordje van het UWV terechtgekomen, zodat deze voor iedereen – ongeacht waar je woont – op dezelfde manier bepaald wordt.
Voor onze schoolverlaters zou het ideale traject dus kunnen zijn: eerst drie jaar aan de slag met een financiële tegemoetkoming, de mobiliteitsbonus. Mocht de leerling na drie jaar nog te weinig arbeidsvermogen hebben dan kan loondispensatie via de gemeente aangevraagd worden. Of kan alsnog een aanvraag gedaan worden om opgenomen te worden in het doelgroepenregister. Het voordeel is dat de werkgever dan heel precies – op basis van drie jaar werkervaring met de leerling – kan aangeven waar de problemen liggen.
Wij hebben niet alleen met de Participatiewet te maken. Ook het niveau van rekenen en Nederlands om op mbo niveau 2 te kunnen komen is omhoog gekrikt. Vergeleken met voorheen is er minder doorstroming naar die vervolgscholing. Nu komen er dus meer leerlingen waar de praktijkschool een baan voor moet zoeken. Samen met ons netwerk kijken we hoe we die jongeren aan het werk kunnen krijgen. De laatste stage moet er al een zijn met mogelijkheden door te groeien in een baan. Wij begeleiden de werkgevers met de papierwinkel rondom subsidieregelingen.
Wonen, werken en vrije tijdsbesteding komen op school al aan bod. We laten ze dan al kennismaken met organisaties – zoals MEE – die ze na school verder kunnen helpen. Het initiatief ligt dan vervolgens bij de jongere. Wel volgen we de leerlingen in ieder geval nog twee jaar nadat zij van school zijn gegaan. We helpen dan nog met het vinden van een baan, maar ook voor andere problemen. Ze weten ons nog altijd te vinden. Continuïteit is van belang: dat ze gelijk vanuit stage aan de slag kunnen. Werk draagt bij aan regelmaat, aan sociale contacten. Als dat er niet komt na school, dan komen ze op de bank met de afstandsbediening terecht. Dat is in het begin nog wel even leuk, maar op een gegeven moment niet meer.
Wij kennen al jarenlang ketenzorg-overleg voor schoolverlaters met diverse instanties. Er lijken niet zoveel leerlingen te zijn waar we ons zorgen over moeten maken. Toch is er een groep leerlingen: die raken uit beeld en zoeken school ook niet meer op. .
Wat mij betreft is het doelgroepenregister een aandachtspunt. De jongere moet daar in staan om in aanmerking te komen voor de extra banen. In het begin was het heel moeilijk om in dat register te worden opgenomen. Onze leerlingen van het praktijkonderwijs kwamen er al helemaal niet in. Afgelopen jaar is geregeld dat ze er wel inkomen, maar dat de leerling dit zelf aan moet vragen bij het UWV.
Op dit moment wordt te veel van het eigen initiatief en de zelfredzaamheid van Pro-leerlingen gevraagd. Zij moeten sollicitatiebrieven schrijven, iets opzoeken op internet, zich ergens melden, zelf iets regelen. Het lijkt niet te zijn meegenomen in de plannen dat leerlingen van het Praktijkonderwijs dit vaak niet doen. In het hele verhaal mis ik dat er iemand voor ze moet zijn. Iemand die ze hierin begeleidt. Degenen die hulp nodig hebben, vallen hierdoor als eerste buiten de boot.
Ik zou politici aanraden allemaal een halfjaar een kind in huis nemen met problemen. Heel veel mensen kunnen namelijk allemaal mooie dingen bedenken achter een bureau, maar heb er zelf maar eens een thuis.’