Nico Blok: 'Of iemand een arbeidshandicap heeft, hangt ook af van het werk dat hij doet. Daarom moet vooropstaan wat mensen wel kunnen, niet wat zij niet kunnen. Stop met pamperen, en neem gehandicapten serieus.'
'Van de Participatiewet merk ik wat betreft mijn persoonlijke situatie eigenlijk niets. Het enige is dat ik van het UWV een paar brieven gekregen heb over de aanstaande herbeoordeling van mijn Wajong-status en de mogelijke gevolgen hiervan. Maar ik heb werk en ik heb op dit gebied geen ondersteuning van het UWV nodig. Ik werk op de afdeling Algemene Economische Politiek, bij het ministerie van Economische Zaken. Dat is de zogenaamde A-directie, een denktank die werkt aan beleidsanalyses en adviezen opstelt voor de bewindspersonen. En ik heb een spierziekte. Simpel gezegd: ik heb minder kracht in mijn spieren, minder conditie dan anderen.
Voor mij geldt: als ik het werk doe dat bij me past, dan heb ik geen arbeidsbeperking. Zolang het geen probleem is dat ik 20 of 24 uur per week werk, en zo lang ik werk doe dat bij me past, gaat het prima. Ik ben niet een minder goede econoom omdat ik een spierziekte heb. Maar als van mij gevraagd wordt om stratenmaker te worden, of om 40 uur per week te werken, dan heb ik een heel grote arbeidsbeperking. Mijn visie is dat alle mensen wel ergens een arbeidsbeperking in hebben.
Ik heb geen aanpassing op mijn werkplek nodig. Wel dus een aanpassing in uren. Ik werk globaal gezien vier dagen in de week, zes uur per dag. Een dag daarvan werk ik thuis. Per dag kan het wat verschillen, dat hangt af van de energie die ik heb, maar vooral van de agenda’s van de bewindspersonen van het ministerie: als zij het druk hebben, dan betekent het dat veel beleidsmedewerkers het ook druk hebben.
Ik rijd vanuit Utrecht met de auto naar Den Haag. De stukken die ik zou moeten lopen als ik met het openbaar vervoer zou reizen, van en naar de trein en de bus, zijn voor mij niet haalbaar. Mijn auto kan ik in de parkeergarage kwijt. Een beperkt aantal plekken is gereserveerd voor dienstauto’s en voor specifieke bezoekers, maar ook voor mensen die door hun handicap niet voldoende kunnen lopen. Dat is erg fijn, want daardoor ben ik dus minder ‘arbeidsbeperkt’.
Arbeidsverleden
Voordat ik deze baan had, heb ik veel andere dingen gedaan. Mijn eerste baan als werknemer was bij Achmea. Een recruiter van Achmea las een artikel over mij – ik deed aan topsport, ik deed met tafeltennis mee aan de Paralympische Spelen - en benaderde mij, zo ben ik daar terechtgekomen. Achmea was toen net begonnen met een project ‘instroom doelgroepen’ – voor mensen met een Wajong-status.
Daarna heb ik acht maanden bij het RIVM gewerkt, via Onbegrensd Talent, een detacheerder voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Vervolgens heb ik ruim twee jaar gewerkt bij een kenniscentrum, CrossOver. Toen die organisatie eind 2012 ophield te bestaan, kwam ik via een banenmarkt voor hoogopgeleide mensen met een handicap in contact met recruiters van het ministerie van Economische Zaken. En zo ben ik aan mijn huidige baan gekomen.
Over werk in de toekomst maak ik me voor mezelf geen zorgen. Toevallig heb ik gisteren gehoord dat ik nu een vast contract krijg. Maar ook daarvoor maakte ik me geen zorgen over werk, ook niet met de huidige flexibele arbeidsmarkt. Ik heb in vijf jaar tijd vier verschillende banen gehad. En daarvoor ben ik ook een tijdje freelancer geweest, dat was alleen in de weekenden. In die tijd van tijdelijke banen lukte het toen ook om weer wat nieuws te vinden.
Meer en meer werkgevers willen echt wel mensen met een handicap aannemen, dat zie ik om me heen gebeuren. Alleen: waar vind je ze? Er zijn zo veel re-integratiebureaus, bemiddelaars, detacheerders, job carving- en matchingsbureaus… Zie daar als werkgever en als werkzoekende je weg maar eens in te vinden. Het is een heel gefragmenteerde markt. Vooral voor kleine en middelgrote werkgevers kan dat ingewikkeld zijn.
Ook de beeldvorming over mensen met een handicap is nog voor verbetering vatbaar, met name wat betreft mensen in de Wajong. Het oude systeem is daar zeker debet aan: tot 2010 lag de nadruk op wat Wajongers niet kunnen. Mede daardoor is zo’n 96% van de 200.000 ‘oude’ Wajongers beoordeeld als ‘volledig arbeidsongeschikt’. Dat label straalt de boodschap naar werkgevers uit dat Wajongers niet kunnen werken. Terwijl naar schatting een meerderheid van hen wél werkmogelijkheden heeft.
Van een groot deel van deze Wajongers is nog te weinig bekend over hun vaardigheden en competenties. Ook dat verkleint de kans op werk. Pas vanaf de nieuwe Wet Wajong in 2010 staat voorop wat nieuwe mensen in de Wajong – dat zijn er momenteel ongeveer 50.000 – wel kunnen. Van hen zit ongeveer 90% in de werkregeling of in de studieregeling, waarbij hun (mogelijke) arbeidsgeschiktheid benadrukt wordt.
Wat is sociaal?
Bij het kenniscentrum waar ik hiervoor werkte, was ik projectleider. Ik werkte ook daar 24 uur per week, voor een regulier salaris dat gebruikelijk is voor deze baan. Omdat ik hoog ben opgeleid, kreeg ik boven op mijn salaris – dat al veel hoger was dan het wettelijk minimumloon - ook nog een gedeeltelijke Wajong-uitkering op grond van een wettelijke regeling (artikel 6 lid 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten).
Door deze regeling wordt het zogenoemde maatmaninkomen van hogeropgeleide Wajongers verhoogd, waardoor ze naast hun loon nog een gedeeltelijke Wajong-uitkering krijgen. Op zich klinkt dat sociaal, want daardoor komt het loon van hogeropgeleide Wajongers die alleen parttime kunnen werken meer in de buurt van hun hogeropgeleide collega’s die wel 40 uur per week kunnen werken.
Ik vond het toen dan ook een ‘recht’ dat me toekwam; het stond immers zo in de wet. Maar door boeiende gesprekken met collega’s van dat kenniscentrum ben ik hierover anders gaan denken.
Mensen in de Wajong die net zoals ik 24 uur per week werken maar die laagopgeleid zijn of geen opleiding afgerond hebben, vallen immers niet onder deze regeling. Als het salaris lager is dan het wettelijk minimumloon en de Wajonger valt onder de regeling loondispensatie, dan wordt het salaris met de Wajong-uitkering wel aangevuld tot maximaal 120% van het minimumloon. Maar lageropgeleide Wajongers krijgen dus – in tegenstelling tot hogeropgeleide Wajongers - geen gedeeltelijke uitkering daar bovenop.
En ook mensen zonder handicap die laagopgeleid zijn, krijgen geen aanvullende uitkering bovenop hun reguliere salaris, terwijl laagopgeleiden vaak al een lager loon en een minder goede positie op de arbeidsmarkt hebben dan hoger opgeleiden. Waarom zou ik vanwege mijn opleiding nog een gedeeltelijke uitkering moeten kunnen krijgen en zij niet? De gesprekken die we hierover hadden, hebben me aan het denken gezet en uiteindelijk heb ik het UWV per brief gevraagd om mijn Wajong-uitkering te laten stopzetten. Uit principe en uit solidariteit.
Ik wilde eigenlijk helemaal uit de Wajong, maar dat gebeurde niet. Waarom niet? Geen flauw idee. Misschien was het te ingewikkeld in verband met de vragen die ik stelde aan het UWV. Tegelijkertijd met mijn verzoek mijn Wajong-uitkering te laten stopzetten vroeg ik bijvoorbeeld wat de gevolgen zouden zijn voor de premiekorting die mijn werkgever ontving en of ik zonder Wajong-status nog onder het 1%-quotum voor de overheid zou vallen, dat in die tijd nog gold. Helaas heb ik hier nooit antwoord op gekregen. Ik zit dus tot op de dag van vandaag in de Wajong.
De komende jaren zullen mensen in de Wajong herbeoordeeld gaan worden. Er verandert waarschijnlijk weinig tot niets voor mij omdat ik dus die uitkering al niet meer ontvang. Maar hopelijk kom ik door die herbeoordeling wel af van het stempel ‘volledig arbeidsongeschikt’, want zo sta ik nog steeds te boek, ook al werk ik al zes jaar boven het wettelijk minimumloon.
De oude Wajong is een krom systeem: meer dan 95% van de mensen die hieronder vallen, is nog steeds ‘volledig arbeidsongeschikt’, terwijl ongeveer 25% al werkt en naar schatting zo’n 60% van alle Wajongers mogelijkheden heeft om te kunnen werken – ook al kan dat niet altijd regulier en voor 40 uur per week. Hopelijk word ik ‘volledig of gedeeltelijk arbeidsgeschikt’ verklaard.
Mensen die nu in de Wajong zitten, blijven in de Wajong, althans ‘als je aan de voorwaarden blijft voldoen’, zoals in de laatste brief die ik ontving van het UWV staat. Wajongers die nog niet werken maar wel arbeidsvermogen hebben, krijgen vanaf 2018 wel een lagere uitkering. Zij gaan van 75% van het minimumloon naar 70% van het minimumloon, vergelijkbaar met de bijstandsuitkering voor alleenstaanden.
Een deel van de mensen met een Wajong-uitkering vindt dat heel asociaal. Ik vind het juist heel sociaal: mensen in de bijstand krijgen ook geen hogere uitkering, en ook van hen heeft zo’n 30% een handicap. Het is juist sociaal om niet alleen met je eigen situatie rekening te houden, maar ook met die van andere mensen.
Ik ken verschillende mensen met een handicap in de bijstand, die wel kunnen én willen werken, maar daarvoor ondersteuning en aandacht nodig hebben. En die ondersteuning en aandacht worden helaas nog lang niet altijd gegeven. Een van de oorzaken is dat een deel van de gemeenten nog onvoldoende kennis heeft over hun mensen met een handicap.
Een andere oorzaak is dat mensen met een handicap in de bijstand het afgelopen decennium veel minder aandacht van politiek, media en sociaal-maatschappelijke initiatieven hebben gehad dan mensen in de Wajong. Ofwel omdat er minder op hen ‘bespaard’ kan worden wanneer ze aan het werk komen: hun uitkering is immers lager dan een Wajong-uitkering. Ofwel omdat ze veel minder vaak onder de doelgroepen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen of ‘sociale PR’ vallen dan mensen in de Wajong of mensen in de Wsw.
Het is dus goed om dat meer gelijk te trekken, want ook mensen met een handicap in de bijstand verdienen aandacht en erkenning voor hun situatie. Ik hoop dat dit met de Participatiewet ook zal gaan gebeuren en dat de dienstverlening van gemeenten en bemiddelaars op dit punt zal verbeteren. Elk mens dat wil en kan werken, verdient de individuele ondersteuning die hij of zij nodig heeft.
Adviezen
Stel dat er nu een jongen van achttien is die dezelfde handicap heeft als ik. Mijn advies aan hem zou dan zijn om zichzelf niet te zien als een ‘beperkt’ mens. Dat gebeurt vaak hoor. Dat komt ook door het beeld dat nog steeds geschetst wordt door diverse beleidsmakers en politici, maar zeker ook door diverse media: ‘het zijn beperkten’, ‘ergens kunnen ze iets niet’, ‘ze zijn allemaal kwetsbaar’. En in veel media is er vaak – heel Nederlands - aandacht voor wat niet goed gaat. Dergelijke boodschappen beïnvloeden het beeld van ‘gehandicapten’ negatief.
Het is dus extra belangrijk om zelf uit te stralen wat je wel kunt, en dat je als mens heel veel te bieden hebt, op welk vlak dan ook. Ieder mens heeft beperkingen, maar bijna ieder mens heeft ook mogelijkheden. Durf tegen negatieve beeldvorming in te gaan. Ik probeer me heel zelfbewust te presenteren. Dat doe ik al vanaf mijn zestiende.
Benadruk wat je kunt, en niet wat je niet kunt. Dat doen mensen zonder handicap ook
Benadruk dus wat je kunt, en niet wat je niet kunt. Dat doen mensen zonder handicap ook. Een groenteboer zal niet steeds zeggen: ‘Wat kan ik slecht straten maken.’ En een druk iemand zegt ook niet steeds: ‘Wat heb ik een grote beperking in rustig zijn.’
Maar van mensen met een handicap is dat decennialang wel verwacht: je moet vooral zeggen wat je niet kunt, wat je beperking is. Dus stellen nog veel mensen met een handicap tijdens sollicitatietrainingen en andere presentaties zich vaak voor met: ‘Goedemiddag, ik ben die en die en mijn beperking is …’ Dat draagt niet bepaald bij aan je kansen op werk, want werkgevers zijn vooral op zoek naar wat iemand te bieden heeft, wat hij kan bijdragen. Natuurlijk hoef je je handicap ook niet te verbloemen, maar je hebt zoveel meer te vertellen over wie je bent dan alleen maar je handicap!
Ik zou mensen met een handicap adviseren om zelf heel actief te zijn in het zoeken naar werk. Een re-integratiebureau heeft een beperkt zicht op werkgevers die beschikbaar zijn voor nieuwe werknemers. Het UWV heeft ook niet alle tools in handen, gemeenten ook niet. Er is immers geen organisatie die perfect is. En zoals gezegd zijn ook veel werkgevers vaak ‘zoekende’.
Ga dus zelf op zoek naar werk, want het vergroot de kans dat je werk vindt. Via banenmarkten, via netwerkontmoetingen, via de krant, via LinkedIn, via Twitter. Net zoals werkzoekenden zonder handicap zelf ook op zoek gaan naar werk. Natuurlijk is dit niet voor iedereen haalbaar, maar zeg ook niet te gauw dat het je niet lukt.
Het zou ook helpen voor de beeldvorming als er meer mensen met een handicap in de politiek zitten. En hoog in het bedrijfsleven en bij sociale partners. Want politiek en sociale partners bepalen veel van het arbeidsmarktbeleid. Nu wordt veel beleid over mensen met een handicap gemaakt door mensen zonder handicap.
De intentie van passend onderwijs is goed, maar daarmee is nog niet in een keer de cultuur veranderd
Onderwijsinstellingen zouden het ook eerder aan moeten durven om kinderen met een handicap aan te nemen op scholen. De intentie van passend onderwijs is goed, maar daarmee is nog niet in een keer de cultuur veranderd. Ook daar is nog een lange weg te gaan. Ook nu nog zijn er reguliere scholen die kinderen weigeren, bijvoorbeeld omdat ze diabetes of een licht verstandelijke beperking hebben. Uiteindelijk moeten deze kinderen dan naar het speciaal onderwijs, terwijl met ondersteuning en de wil om maatwerk en inclusief onderwijs te (kunnen) bieden, regulier onderwijs vaak mogelijk zou zijn geweest voor hen.
Onderwijs
Zelf heb ik eerst speciaal onderwijs gevolgd, ik zat op de mytylschool in Utrecht. Reguliere basisscholen weigerden mij toe te laten. Bang dat ik wat meer zorg zou behoeven. Bang voor ‘dure voorzieningen’ die nodig zouden zijn. Bang voor wat ‘anders’ is.
Na twee jaar speciaal onderwijs was het voor mijn ouders duidelijk dat het voor mijn ontwikkeling het beste zou zijn als ik naar een reguliere basisschool zou gaan. Na nog eens een jaar vechten lukte het mijn ouders eindelijk om mij in het regulier onderwijs te krijgen.
De buitenwereld is vaak heel mooi en helaas vaak ook heel hard. Maar ik ben heel erg blij dat ik deel uit maak van deze wereld.
Dat heeft voor mij veel verschil gemaakt. Zowel wat betreft het onderwijs dat ik kreeg, als gewoon het samen met kinderen zonder handicap opgroeien. Samen spelen, meedoen, samen op je bek gaan. Deel uitmaken van de gewone wereld. En niet meer met een speciaal busje met allemaal speciale kinderen, naar een speciale school die aan de rand van de rand van de stad staat. Ver weg buiten beeld van de samenleving. De buitenwereld is vaak heel mooi en helaas vaak ook heel hard. Maar ik ben heel erg blij dat ik deel uit maak van deze wereld.
Eigenlijk had ik op de reguliere basisschool heel weinig ondersteuning nodig. Alleen als de andere kinderen naar gym gingen, ging ik naar de fysiotherapeut. De andere kinderen waren nooit het probleem. Op de eerste dag vroegen ze waarom ik zo dun was. Op de tweede dag waren we samen aan het knikkeren. Als er een probleem is, dan komt dat bijna altijd door volwassenen. Dat is althans mijn ervaring.
Gelukkig had ik fijne leraren en leraressen, die ook meedachten met m’n ouders en mij, bijvoorbeeld over de manier waarop voor mij een klassenuitje mogelijk zou zijn. Ik kon immers niet lang lopen en niet fietsen. Het lukte bijna altijd om iets te vinden waaraan ik ook mee kon doen, naar mijn mogelijkheden.
Koffie verkeerd van Rutte
Ik herinner me nog dat premier Rutte vier jaar geleden bij Pauw en Witteman zei: ‘Als mensen met een handicap vakken vullen bij Albert Heijn is de kans groot dat de koffie verkeerd staat.’ En ‘Het zijn minder goede werknemers en het zijn mensen die niet net zoals u en ik wel helemaal gezond zijn.’ Dat zijn weer tachtig stappen terug in de beeldvorming. Maar één of twee jaar geleden was Rutte op een conferentie voor mensen met een psychische beperking, en daar was hij veel positiever, en zei hij: ‘We gaan kijken naar wat mensen wel kunnen; mensen zijn tot heel erg veel in staat.’
Die verandering in beeldvorming en hopelijk ook omslag in denken heeft bij premier Rutte in een tijdsbestek van drie à vier jaar plaatsgevonden. Hopelijk dat meer invloedrijke mensen in de politiek en media positiever gaan denken over mensen met een handicap.
Iedereen is ergens goed in
We hebben een grote groep mensen heel lang voorgehouden dat voor hen een uitkering het hoogst haalbare is. Maar ik denk dat het van belang is dat mensen in de eerste plaats leren zo veel mogelijk zelf de regie te hebben over hun eigen leven en dat bijna iedereen wel iets kan, ergens goed in is.
Als samenleving hebben we jarenlang gezegd: mensen die iets ‘mankeren’ stoppen we in de Wajong; zij worden verder ‘met rust gelaten’. Dat klinkt sociaal, maar ik vind dat absoluut niet sociaal. Het is niet sociaal om mensen tot hun pensioen in een uitkering te zetten, zonder ander perspectief.
Sociaal is zeggen: je bent ergens goed in en daarmee kun je iets bijdragen aan de samenleving; we gaan kijken welk werk voor jou het meest geschikt is, op een manier die bij jou past. En natuurlijk, als je hierbij ondersteuning nodig hebt, dan kan dat.
Keer op keer merk ik weer: bijna iedereen wil werken. Alleen bij een deel van de mensen zit de angst om hun uitkering te verliezen er ook in. En soms is dat ook terecht hoor: uit onderzoek (Werk moet lonen, Regioplan) blijkt ook dat een groot deel van de mensen in de oude Wajong er financieel niet op vooruit gaat als ze gaan werken.
Wet- en regelgeving moet het natuurlijk wel mogelijk maken dat mensen erop vooruitgaan als ze gaan werken of als ze meer gaan werken. En natuurlijk moet er ook een sociaal vangnet blijven voor mensen die werkloos zijn en voor mensen die helemaal niet of nauwelijks kunnen werken.
Werkbedrijven
Alle instanties - werkgeversorganisaties, vakbonden, belangenbehartigers van mensen met een handicap, de diverse politieke partijen, de diverse ministeries, het UWV, gemeenten, et cetera - zijn vooral bezig met hun eigen doelen, en met de belangenbehartiging van hun achterban. Dat is ook niet vreemd: dat is immers het ‘bestaansrecht’ van veel instanties. Maar daardoor zit men soms erg op zijn eigen eilandje en kijkt men te veel alleen naar de risico’s voor zijn eigen instantie.
Neem de 35 regionale Werkbedrijven, daarbij zijn veel verschillende instanties betrokken. Ik hoop van harte dat al die instanties over hun eigen schaduw heen stappen om van de banenafspraak en de inclusieve arbeidsmarkt een succes te maken. Als samenleving hebben we immers met z’n allen een gezamenlijk doel: een inclusieve arbeidsmarkt, waar mensen met een handicap gewoon deel van uitmaken, en naar hun mogelijkheden kunnen werken. We zullen dit samen, mét elkaar, dienen te realiseren.
Mijn advies aan alle betrokkenen is dan ook: wees je ervan bewust dat we elkaar nodig hebben, en dat we dus ook eventuele risico’s met elkaar moeten dragen. In plaats van als vergadertijgers maar door blijven praten om zo veel mogelijk van het eigen individuele belang binnen te hengelen of zo veel mogelijk risico’s op de ander af te schuiven, hoop ik dat we met elkaar zo praktisch mogelijk kunnen werken aan oplossingen. Want daarmee zijn de twee groepen waar het om gaat - werkgevers en werkzoekenden - het meest geholpen.'